zondag 7 december 2014

Gaston Duribreux, romancier van de visserij

De familie van de Oostendse schrijver Gaston Duribreux (1903-1986) is uit Frans Vlaanderen afkomstig. Middelbare onderwijs volgt hij in Oostende aan het O.-L.-Vrouwecollege. Daarna trekt hij naar het buitenland om er zich te bekwamen als hotelier. Hij verblijft daarvoor een jaar in Duitsland en drie jaar aan de Franse Riviera. In 1928 vestigt hij zich in Mariakerke-Oostende waar hij het goed gereputeerde hotel Miramar exploiteert. Die naam (Miramar is Spiegel van de zee) leent hij van het groot hotel aan de Azurenkust waar hij zijn beroepskennis eerder geperfectioneerd heeft.
In die tijd hebben de Oostendse hoteliers buiten het zomerseizoen maar weinig om handen. In de zomer verzorgt Gaston Duribreux zijn klanten en de rest van het jaar schrijft hij romans. Eerst doet hij dat in het Frans, maar nadat hij aangevoeld heeft dat hij de Vlaamse vissers onmogelijk in het Frans kan laten converseren, schakelt hij over op het Nederlands.
Uiteindelijk zal Duribreux zo’n twintig boeken produceren. Daarin gaat het veelal over de gevolgen van de oorlog op de menselijke psyche, de worsteling van de diepgelovige mens met goed & kwaad en over de visserij. Soms zijn deze drie thema’s in eenzelfde boek terug te vinden, dat is met name het geval in zijn vissersromans. Voor die romans kreeg hij in 1947 de Lode Baekelmansprijs (1)
Vanaf zijn eerste werk, dat onder het pseudoniem Jan van Wieren verschijnt, Karoen in ’t aanschijn van de zee (1934), worden de thema’s zichtbaar: de kwelling van de oorlog; de tegenstelling tussen zee en land (die bij Duribreux ook symbolisch is); het katholieke geweten; de zee als zuiverend element, tegengesteld aan de mens die zich vechtend van de chaotische zee losmaakt om orde in zijn ziel te vinden.
De mannelijke figuren zijn gekwelde figuren, zoals de schrijver er ongetwijfeld zelf een is. Maar wie gekweld wordt is daarom nog geen zwakkeling. Centraal ‘staat de Noordzeevisser, d.i. de harde, strijdbare man, die slechts zichzelf vermag te bevestigen in de dagelijkse worsteling tegen de uiteraard onoverwinbare heerseres: de zee.’ (2)
Bruun is de eerste roman die hij onder eigen naam schrijft. Het blijkt uiteindelijk een van zijn beste te zijn en hij ontvangt er in 1942 de Debuutprijs van de provincie Antwerpen voor.  ‘s Nachts, tijdens de visvangst, betuigen de zwijgzame vissers uit het duinengebied van de Westhoek hun trouw aan de zee. De protagonisten strijden tegen een nachtelijk tempeest in bladzijden die aan de buitenlandse grootmeesters van het genre (Conrad, Masefield…) laten denken. De mannen staan in het aangezicht van de dood en hebben alleen God als steun. De strijd gaat door eens ze aan land zijn. De vissers van Duribreux staan model voor de mens die zijn bestemming niet kan ontlopen.
Zo gekweld als Duribreux’ mannen zijn, zo zuiver zijn de vrouwen; mysterieus en moeilijk te doorgronden. Zo is ook Anna uit De laatste visschers (1940). In dat boek staat een sociaal verschijnsel centraal: jongeren hebben geen oor meer voor de lokroep van de zee en zoeken hun heil liever in landbouw die uitgeoefend wordt in de arme zandgrond van de Westhoekduinen. Het veroorzaakt de nodige conflicten met de oudere generatie die de zee trouw wil blijven.
In 1941 publiceert Duribreux Derina, een eerste roman die zich niet in de visserij afspeelt, maar het hoofdpersonage Derina is wel de dochter van een zeeofficier. Zijn heldin worstelt met de echtelijke trouw, maar wordt uiteindelijk van ‘de zonde’ weerhouden. Eens de begeerte overwonnen is, ebt de ermee gepaard gaande dreiging weg.
De roeschaert (1943) brengt ons weer naar de visserij. Het sneeuwt en Manjerik kan niet uitvaren. De roeschaert (een kwade geest die de zeelieden aan de kust zit op te wachten) blaast hem wraakgedachten in. Hij wil afrekenen met visser Ghouwy die lang geleden zijn vader vermoord heeft. Uiteindelijk komt de moordenaar in het water om.
De bron op den berg (1945) is geen vissersroman, maar gaat daarom niet minder over de tweespalt van zee en land, het vaste en het vloeibare. Irma, een vissersdochter, verlaat de zeekant met de landman Benoo Spetebroodt. Benoo mag dan geen visser zijn, maar hij is, net als de figuren uit de vissersromans, een rusteloze mens die zijn kwellingen niet kwijtgeraakt.  Benoo wordt gedood door de ‘kommiezen’ en weduwe Irma groeit uit tot een trotste, zwijgzame moederfiguur. Ze strijdt voor haar bron op de berg, het enige water dat zij, kind van de zee, nog bezit. Duidelijk is dat de bron de zee vervangt als geestelijke kracht.
De door Scriptores Catholici bekroonde roman De grote hemme (1950) verschijnt eerst als feuilleton in De Standaard. In het boek verlaat Duribreux weer de visserij. Het is een oorlogsverhaal. Gusta staat er alleen voor in de hoeve uit de titel van het boek. Kan zij zich ‘zuiver’ houden naarmate de avances van de Duitse militairen toenemen?
Is de visserij voor Duribreux uitgeput als inspiratiebron? Neen, want in 1951 verschijnt Het gouden zeil dat hetzelfde thema behandelt als De laatste visschers: het conflict tussen een jonge man (Bens Bonjé) die voor een leven aan de wal kiest en de oude visser (in dit geval zijn vader) die de zee trouw wil blijven.
Duribreux wisselt het schrijven van vissersromans af met ander werk dat langzaam de overhand krijgt, maar zover zijn we nu nog niet. De zure druiven (1952) is een oorlogsroman, maar in 1953 verschijnt Tussen duivel en diepzee, weer een vissersroman. Dat boek krijgt de Vlieberghprijs van het Davidsfonds en de Vijfjaarlijkse prijs van de provincie West-Vlaanderen. De thematiek is verwant met De zure druiven, maar dan in het vissersmilieu. De innerlijke verscheurdheid van stuurman Degraeve wordt veroorzaakt door de oorlog, maar hij transformeert de littekens tot waarden die hem stimuleren ‘om steeds in de natuur te overwinnen wat hij het meest vreest’; d.i. zowel de woeste zee als het menselijk tekort. Hij vervult zijn plicht tot het uiterste. Dat is ook wat de katholieke mens volgens Duribreux hoort te doen: niet plooien voor de frivole moderniteit! Tegelijk beseft Degraeve — ook typisch voor Duribreux — dat hij als mens gefaald heeft.
In Schipper Jarvis (1954) ontmoeten we een gewezen oostfrontstrijder (weer iemand die gehavend uit de oorlog komt) die het bevel voert over een nauwelijks zeewaardige visbak. ‘s Mans godgelovigheid is zo sterk zelfs dat de teksten ongeloofwaardig zijn: ‘Ik geloof in God als enkelvoudige vaste waarheid, niet omdat ik zijn bestaan bewijzen kan, maar omdat de zekerheid van God in mij vastgeankerd zit, deel uitmaakt van mijn substantie, en ik weiger, halsstarrig en eigenzinnig, wat buiten deze, aan mijn vezels verbonden, godszekerheid ligt. In mijn gehele zijn is God. Ik kan niet anders’. Het citaat maakt wel duidelijk dat de schrijver het zijn plicht vindt om zijn conservatieve visie op het geloof uit te dragen. Dat gebeurt dan ook in de drie daaropvolgende boeken. Twee daarvan zijn parabels: De parabel van de gehate farizeeër (1955) en De parabel van de geliefde tollenaar (1956) en het derde is de roman Kantwerk en zwanen (1958). Die gaat ten volle over de thematiek van zonde & straf, schuld & boete, problemen die volgens Duribreux niet door de mens opgelost kunnen worden.
Is de visserij inmiddels als inspiratiebron uitgeput? Daar lijkt het wel op. Zijn volgende roman, Het wrede spel (1960), speelt zich wel af in een Vlaams kustdorp, maar zonder dat er vissers aan te pas komen. Ook hier vinden we de nasleep van de oorlog en het worstelen met het menselijk tekort.
Het wrede spel zou overigens het op een na laatste werk van Duribreux worden. Hij laat de pen daarna tien jaar lang liggen. Blijkt dat de conservatieve Duribreux zich maar moeizaam kan verzoenen met de losse zeden die de nieuwe tijden met zich meebrengen. Dat komt eerder al tot uiting in hoger vermelde Parabel van de gehate farizeeër. Daarin laat hij een figuur zeggen: ‘[D]e ijveraars van de godsdienst moesten er zich voor wachten het geloof aan de losse zeden van de maatschappij aan te passen.’ In 1971 zegt Duribreux daarover: ‘Ik heb me in die jaren gevoeld als een gekwetst dier, dat in zijn hol terugkeert en langzaam zijn krachten herstelt. Na tien jaren voel ik me teruggedreven uit dat hol. Door verontwaardiging. Ik ben een volkomen geëngageerd schrijver met ’n eindeloze kwetsbaarheid. De richting die de Kerk aanneemt doet me pijn en ik verzet me tegen die richting met al m’n gaaf gebleven weerbaarheid.’ (3)  De losse zeden die hij rond zich ontwaart, vindt hij maar niets.  Dat blijkt ten volle uit zijn laatste boek Ballade van de hopeloze zuiverheid (1971) waarin de dochter van de dorpsonderwijzer sterft omdat zij haar zuiverheid niet wil prijsgeven. Liever dood dan bloot!
Gaston Duribreux, die meer dan welke andere Vlaamse schrijver verhalen over de visserij geschreven heeft, komt in zijn totale oeuvre naar voor als een getormenteerde persoonlijkheid, ‘bezeten door een kuisheidsfanatisme wellicht een trauma uit zijn jeugd.’ (4). Het is dan ook niet moeilijk om ons voor te stellen dat hij in de morele verschuivingen die de sixties kenmerken — vrijheid, blijheid! — het werk van de duivel herkent. En misschien ook van… de roeschaert.
Flor Vandekerckhove

(1) De Lode Baekelmansprijs is een Vlaamse literatuurprijs die van 1940 tot 2000 driejaarlijks werd toegekend aan een in het Nederlands geschreven werk van een Belgisch schrijver dat verband houdt met de zee. De prijs is gesticht door het Comité Lode Baekelmans en wordt toegekend door de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde in Gent.
(2) Paul Hardy in de reeks ‘Ontmoetingen’, uitgeverij Desclee De Brouwer,1963.
(3) Gaston Duribreux in Gazet van Antwerpen, 29 augustus 1971.
(4) http://users.skynet.be/fa263248/duribreux/Duribreux.htm

zaterdag 1 november 2014

De visserij in het kapitalisme zoals het is

In 1988 nam ik de publicatie in handen van Het Visserijblad (verder HVB), een tijdschrift dat al sinds 1933 aan de Vlaamse kust, in de gemeenschap van beroepsvissers, uitgegeven werd. Ik verhuisde naar Oostende en zou er een kwarteeuw lang, tot aan mijn pensionering, aan de slag blijven.
Toen ik daar aankwam was ik een beetje gedesoriënteerd. Ik had nog maar pas een pijnlijke breuk achter de rug met een kleine, linkse organisatie waarvoor ik me vele jaren ingezet had. Ik was nu politiek dakloos geworden. Welke richting het met mij zou uitgaan was onzeker.
Die persoonlijke problematiek spoorde wonderwel met deze waarmee de vissersgemeenschap in die tijd geconfronteerd werd. Alles wat daar tot voor kort waardevol bevonden was, werd in die hoogdagen van het neoliberalisme op de helling gezet. De visserij was in een transitie terechtgekomen waarvan de uitkomst even onzeker was als mijn politieke engagement.
We zijn inmiddels een kwarteeuw later en het kind dat al die vastigheid ondermijnde heeft intussen een naam gekregen. De visserij was, net zoals ikzelf en net zoals de hele maatschappij, in de greep van ingrijpende veranderingen terechtgekomen die we inmiddels globalisering zijn gaan noemen. Achteraf bekeken is het inderdaad die globalisering die me van het linkse activisme verwijderd had, niet omdat ik dacht (zoals sommigen dat wel deden) dat de arbeidersklasse aan het verdampen was, en daarmee ook een potentiële motor van revolutionaire veranderingen, maar het scheen me toe dat de verplaatsing van al die productie naar lagelonenlanden mijn activisme, en vooral het frustrerende dagdagelijkse geploeter dat ermee gepaard ging, alhier nutteloos maakte. De geleverde inspanningen waren enorm, de resultaten nihil. Neen, dacht ik, dan kun je beter iets anders doen. En kijk, hetzelfde soort gevoelens verwijderde de Vlaamse vissers van de kaaien: hun bijdrage tot de (vis)consumptie werd door de globalisering gemarginaliseerd. Neen, zo dachten ook zij, dan kun je beter iets anders doen.
De Vlaamse vissers werkten in die tijd in vele kleine ondernemingen. Toen ik in Oostende toekwam bestond de Belgische vissersvloot uit 201 schepen, bemand door een duizendtal vissers. Van een slagkrachtige arbeidersklasse was er geen sprake, van een slagkrachtig patronaat evenmin, dit was de wereld van de middenstand. Dat was ooit wel anders geweest, maar die goed georganiseerde vissers hadden de kaaien, samen met het kapitaal, verlaten ten gevolge van een eerdere transitie. Ze waren na de Tweede Wereldoorlog gaan werken in de baggervaart, in het maritiem transport, aan het loodswezen, in de koopvaardij… De grote reders hadden hun kapitaal afgeleid naar winstgevender ondernemingen. Hun plaats werd ingenomen door kleine zelfstandigen die, zo zou blijken, geen partij waren voor de globalisering die op hen afkwam. De kostprijs van de nieuwe technologieën, de spectaculaire toename van de internationale concurrentie, het dwingende keurslijf van de Europese Unie (verder EU)… krabden aan de winsten. Dat werd nog verergerd door de voortschrijdende uitputting van de visvoorraden en de slinkende oliereserves: er kon minder vis uit zee gehaald worden en het kostte meer energie om dat te doen. Groeimogelijkheden waren er niet, investeringen werden uitgesteld, vissers hingen hun netten aan de kaaien, visserijscholen sloten de deuren, scheepswerven sloten de poort. De vissersgemeenschap implodeerde.
Toen ik me in 1988 op die kaaien presenteerde kwamen daar nòg neofieten toe. Voor het eerst sinds lang waren er weer kapitaalbezitters die hun oog op de Vlaamse visserij lieten vallen. Ze eigenden zich de grootste visveiling toe — die van Zeebrugge — en kregen daarmee de sleutel van de sector in handen. Deze NV Zeebrugse Visveiling (later NV Vlaamse Visveiling) kwam niet af op de groeimogelijkheden van de Vlaamse visserij, want die waren er niet. Ze wilden een graantje meepikken van de nakende globalisering, ze wilden een complex uitbouwen dat de draaischijf van de visserij in Europa zou worden.
De komst van deze kapitalisten werd met veel wantrouwen bekeken. Guido Muelenaer en Philippe Bruel schreven er een boekje over (Een Zeebrugse afrekening. Achter de schermen van de Belgische visserij). Ook de sector zelf reageerde terughoudend. Dat wantrouwen steunde op ervaring. De visserij had immers al eens zo’n toevloed van kapitaal meegemaakt. Na WO I investeerden kapitalisten massaal in de uitbating van grote stoomschepen die ter visserij voeren. Toen die (mede door de overbevissing) niet meer rendabel bleken te zijn, en ze het kapitaal dus niet meer lieten groeien, verdwenen die kapitaalbezitters even vlug uit de sector als ze erin gekomen waren. In de visserij waren ze dat niet vergeten.
De ambitie van het nieuwe visserijkapitaal klonk evenwel als muziek in de oren van de Vlaamse politieke elite. Die ambitie spoorde wonderwel met slogans als ‘de industrie Vlaams verankeren’, ‘wat we zelf doen, doen we beter’ en met een schijnbaar aanvaardbare variante op een uiterst rechtse slogan: ‘eigen kapitaal eerst’. De nieuwe kapitaalbezitters konden dan ook meteen rekenen op machtige bondgenoten die een stortvloed aan subsidies in hun richting schoven. Na enig tegenpruttelen gingen ook de kleine zelfstandige reders overstag. Sindsdien klonk een mantra over de visserskaaien: wat goed is voor de nieuwe visserijkapitalisten is goed voor heel de sector en dus ook voor ons!
Al gauw bleek ook Europa te klein voor die kapitalisten. Om de overbevissing tegen te gaan legde de Europese Commissie de lidstaten immers een vlootafbouw op en de vangstmogelijkheden van de resterende schepen werden ook nog eens beperkt door quotaregelingen. In 1995 produceerde de EU meer dan acht miljoen ton visproducten, dat was in 2007 fors onder de zes miljoen gezakt (visserij en aquacultuur samen, cijfers beperkt tot de vijftien staten die er in 1995 deel van uitmaakten). Terwijl de visproductie verminderde… vermeerderde echter de consumptie. De bevolking nam toe, waardoor het aantal consumenten steeg. Bovendien aten die per hoofd almaar meer vis. In 2006 gebruikten de Europeanen 9,3 miljoen ton visproducten. De Europese producenten konden er in dat jaar slechts 5,4 miljoen ton van leveren. Daarom ging de EU hoe langer hoe meer buiten de Europese wateren vissen. In 2006 waren er al 716 Europese vissersvaartuigen elders in de wereld actief. Ze brachten in dat jaar meer dan een miljoen ton vis naar Europa.
Over dat hoofdstuk alleen al valt meer te zeggen dan de me toegemeten plaats het toelaat. Een blik op het verleden leert me bijvoorbeeld dat de sector het probleem van de slinkende visvoorraden altijd al opgelost heeft door… het te verplaatsen. Het is op die manier dat de befaamde Oostendse IJslandvisserij destijds ontstaan is. De stoomschepen van de grote kapitalistische rederijen visten eerst de plaatselijke visgronden leeg en trokken nadien almaar verder, tot ze uiteindelijk in de zeeën rond IJsland terechtkwamen; toen ook die tekenen van uitputting begonnen te vertonen was het spel uitgespeeld.
Nu ging men soelaas zoeken in de wateren van Afrika. En ja, we hebben bezoek gekregen van een delegatie Afrikaanse vissers die alhier kwamen uitleggen dat de Europeanen daarmee de levens van hun collega’s ruïneerden. Maar ook die visserij volstond niet om de monden van de Europese visconsumenten te voeden. In 2007 importeerde de EU ook voor 23 miljard US Dollar aan visproducten uit derde landen. Dat was alweer 11% meer dan in het voorgaande jaar. Nu werd al 59% van de totale Europese visconsumptie geïmporteerd, een percentage dat in de daaropvolgende jaren nog zou toenemen.
Uiteraard waren ze die cijfers ook aan ’t ontleden in de kantoren van de kapitalistische onderneming die de Vlaamse visserij leidde. In 2007 zegde Marie-Jeanne Becaus-Pieters, afgevaardigde beheerder van de  NV Zeebrugse Visveiling: ‘Maar we beseffen heel goed dat de vismijn als bedrijf niet meer kan groeien.’  Maar kapitaal dat niet groeit is ten dode opgeschreven, dus werd er uitgekeken naar iets wat wel kon groeien: ‘De viscontainers die uit bijvoorbeeld China, Vietnam of Afrika komen zijn momenteel nog beperkt in aantal. Maar met de groei van de handelshaven zal dat segment steeds belangrijker worden. Het MBZ verwacht een jaarlijkse groei van 1 miljoen containers, waarvan één derde voeding. Van die opportuniteit moeten we gebruik maken.’
Ze voegde de daad bij het woord. Op 6 maart 2010 stond er in de krant een interview met Sylvie Becaus, CEO van Zeebrugge Food Logistics en dochter van hoger vermelde Marie-Jeanne. We leerden eruit dat degenen die de aanvoer van de Vlaamse vissers controleren ook de ‘grootste diepvriezer van Zeebrugge’ uitbaten. Daarin kan er, zo lazen we, 12.000 kilo voeding gestockeerd worden. De politieke elite maakte er meteen werk van en in november 2013 werd er tussen Vietnam en Vlaanderen een contract afgesloten: vanaf 2014 zou de Europese distributie van Vietnamese pangasius in deze diepvriezer gecentraliseerd worden.
Pangasius? In de sector wist men niet goed wat men hoorde. Was dat niet die vis die in de Mekong gekweekt werd en op de diepvriesmarkt tegenover de schol kwam te staan, een soort waarop de Vlaamse vissers bij voorkeur gaan jagen?
Om te beseffen wat die nieuwe concurrentie voor de vissers zou betekenen moest ik een uitstapje naar de Vlaamse velden maken. Groenteteler Geert Roose uit Diksmuide arriveerde in die dagen op de veiling in Roeselare met twintig paletten vol courgettes, goed voor in totaal 29.120 stuks. Hij reed weer naar huis met 58 euro in zijn portemonnee. Per courgette had hij de schamele prijs van 0,002 euro gekregen. Uitpersing is dat, vooral omdat de consument in het warenhuis voor diezelfde courgette makkelijk 60 à 70 eurocent moest neerleggen. Op dat landelijke uitstapje leerde ik nog meer. Uitgeperst werden ook de melkveehouders. De spectaculaire winstcijfers die Danone in dat jaar mocht noteren werden volgens een mededeling van dat bedrijf ‘ondersteund door de melkprijs’. Die viel in het eerste halfjaar van 2009 terug met 35 procent. Danone zag daarmee de kosten voor de productie van yoghurt fors dalen. En de winst natuurlijk navenant stijgen.
En de boer, hij ploegde voort. Of juist niet. Er restten in die Vlaamse velden almaar minder boerderijen en deze die er wel nog waren… gingen failliet. Het aantal faillissementen steeg in 2007 in de landbouwsector met bijna tien procent. In 2006 legde men in 122 Belgische landbouwbedrijven de boeken neer, het jaar daarop waren er dat 134.
Ook in de visserij doken de prijzen vanaf 2009 de dieperik in. Exotische vissoorten als victoriabaars vergrootten het aanbod spectaculair en de vraag naar inheemse vissoorten als schol verminderde navenant. Waar het uiteindelijk naartoe zou leiden werd meesterlijk getoond in de documentaire film Darwin’s nightmare. De film, die ons het totale misprijzen van het kapitalisme voor mens en milieu toonde, werd geproduceerd in 2004, terwijl de productie van de victoriabaars nog in goede doen was. Maar hoe ging het eigenlijk in 2010 met die soort, die intussen tot in onze kleinste viswinkels doorgedrongen was? Het ging niet goed: overbevissing had de stocks danig aangetast. In 1999 was het bestand 1,9 miljoen ton groot. In 2008 was dat maar 370.000 ton meer. In 2009-2010 was het transport van victoriabaars naar Europa zo goed als stilgevallen. Tegelijk was deze van pangasius gestegen.
Waren de Vietnamezen dan de grote winnaars in deze rat race? In december 2009 vertelde de Duitse publicist (en visdeskundige) Herby Neubacher hoe het er daar aan toeging. Hoe konden de Vietnamezen die vis zo goedkoop produceren? Hij zei letterlijk: ‘Dit kan alleen maar op de rug van de kweker, die er bloed, zweet en tranen voor moet laten. En dat is nu precies wat er vandaag aan het gebeuren is in de Mekong Delta. Elk jaar vindt er het dodelijke spel plaats in de pangasius business: de kweker moet oogsten en de industrie perst de kweker uit tot de laatste druppel. En in veel gevallen gebeurt het dat de kweker maar 13.000 Dong per kilo krijgt, een stuk onder de werkingskost. De kweker verdient niets, hij moet zelfs toeleggen.’
Het valt dan ook te begrijpen dat de Vlaamse vissers de komst van die pangasius naar Zeebrugge met een scheef oog bekeken. Want hoe meer pangasius er naar Europa kwam, hoe hachelijker hun positie werd. Daar tegenover stond echter: hoe meer pangasius er in ‘de grootste diepvriezer van Zeebrugge’ gestockeerd werd, hoe meer het kapitaal van de vismijneigenaars zou groeien. Een kwarteeuw nadat de kapitalisten de leiding van de Vlaamse visserij in handen genomen hadden groeide op de kaaien het vermoeden dat ze er de doodgravers van zouden zijn.
Hier past een inlassing. Niet alleen de vismijnkapitalisten reageerden op de globalisering. Ook andere belanghebbenden in de visserij deden dat. Die reacties kunnen samen onder de hoofding van het ‘duurzaam ondernemen’ gezet worden. De vloot werd met staatssteun afgebouwd, wat restte werd met staatsteun gemoderniseerd, er werden technische vernieuwingen uitgetest die de visserij efficiënter moesten maken en waarvoor enorme sommen belastinggeld naar de sector toegeschoven werden, er werd contact gezocht met de milieubeweging om het imago van de sector bij te spijkeren, er kwam een beter sociaal statuut voor de vissers en er werd aan marketing gedaan. Maar de globalisering walste blijkbaar over dat alles heen. Van de tweehonderd vaartuigen die ik in 1988 geteld had, restten er in 2014 minder dan tachtig; van de duizend vissers bleven er minder dan driehonderd over. De zogenaamd duurzame ontwikkeling bleek vooral een duurzame afwikkeling te zijn.
Het toverwoord ‘duurzaam’ werd in 1987 voor het eerst gedefinieerd en had als doel de impasse van een almaar groeiende kapitalistische economie in een eindige natuur te overstijgen. Het kapitaal kon volgens deze nieuwe definitie wel groeien, maar alleen in die mate dat natuurlijke processen en structuren (bvb de visstand) er niet door aangetast werden. Zodoende kon er naar een evenwicht gewerkt worden tussen ecologische, sociale en economische belangen … gesteld uiteraard dat we in een ideale wereld zouden leven. Maar een ideale wereld is dit geenszins.
Op 30 augustus 2011 werd er een convenant ondertekend dat de ‘verduurzaming’ van de Vlaamse visserij beoogde. Overheid, ambtenarij, reders, aan de visserij gelieerde wetenschappers en ook de milieubeweging (in de variante van Natuurpunt) ondertekenden een afspraak. Die steunde op drie pijlers: rendabiliteit, milieuzorg en er was ook een sociaal luik. De drie pijlers heetten even belangrijk te zijn, maar een ervan was toch een beetje belangrijker dan de andere: ‘Inzetten op duurzaamheid betekent in de eerste plaats een gezonde economische activiteit die investeringen t.a.v. de andere pijlers mogelijk maakt. (…)’.  Op het eerste gezicht leek dat de logica zelve te zijn, maar in de sector wist men dat daar niet veel van in huis zou komen, want over de Vlaamse visserij kon veel gezegd worden, maar niet dat het een ‘gezonde economische activiteit’ was. Dat had de implosie van de vissersgemeenschap voldoende aangetoond. De Vlaamse reders deden wel alsof hun duurzaamheidclaim iets te betekenen had, maar de globalisering had hen dermate gemarginaliseerd dat ze op de vismarkt nauwelijks nog een rol te spelen hadden.
En hoe zat het intussen eigenlijk met mijn eigen marginalisering? Ik becommentarieerde al die bewegingen en ging zo nu en dan mijn journalistieke boekje te buiten door eigen voorstellen te lanceren en acties te ondersteunen. Politiek dakloos (en stuurloos) als ik was werd ik daarbij voortdurend van links naar rechts en weer terug geslingerd. Uiteindelijk viel er niet naast de conclusie te kijken: zolang de pyromaan uit het zicht bleef, konden we niets anders doen dan brandjes blussen.
In al mijn over en weergeloop waren er wel contacten gelegd die uiteindelijk tot een samenwerking leidden tussen HVB en Climaxi, een sociaal-culturele beweging van klimaatactivisten. Met de films Fish & Run I en Fish & Run II brachten zij de visserijproblematiek tot in de cinemazalen. Er ontstond een dynamiek die actievoerders en vissers bij elkaar bracht. Stilaan kwam de pyromaan prominent in beeld. Die heette niet regering, niet ambtenarij, niet EU, niet rederij, niet vakbond. Dat waren pompiers, zij blusten brandjes van een vuur… dat de kapitalisten van de NV Vlaamse Visveiling naar eigen behoeften aanwakkerden. Dat had de overeenkomst tussen Vietnam en Vlaanderen ons duidelijk gemaakt. Climaxi en HVB regeerden erop met de ‘Petitie tegen import pangasius. Meer dan duizend mensen ondertekenden een tekst waarin ze zich verzetten ‘tegen de inplanting van een Europese pangasiusoverslag in Zeebrugge of elders in Europa.’ De ondertekenaars vroegen de instanties ‘om te kiezen voor een gedifferentieerd duurzaam Europees visserijbeleid én een gelijkaardig importbeleid.’ Zij vroegen om de ‘overeenkomst voor de inplanting van een dergelijke overslag op te schorten en een maatschappelijk debat te lanceren.’ Wij verdedigden daarmee een visie die tegengesteld was aan deze van de vismijnkapitalisten. Zij noemden die petitie dan ook ‘dikke zever!’ Volgens hen moesten de vissers ‘blij zijn dat Zeebrugge nieuwe trafiek aantrekt.’ Deze keer was er in de visserij evenwel niemand te vinden die hen daar gelijk in zou geven. De petitie had de mythe van het vermeende nationaal belang ontmaskerd. Tegelijkertijd werd ook duidelijk dat al het geld dat naar de sector versluisd was om de concurrentieverhoudingen om te buigen, tewerkstelling veilig te stellen, visvoorraden te doen groeien, productiviteit te bevorderen, visconsumptie aan te zwengelen, de visserij alhier te verankeren, het imago te verbeteren, selectiever te gaan vissen… dat al dat geld niets anders was dan een doekje voor het bloeden. Al die inspanningen werden door de vismijnkapitalisten eensklaps weggeveegd in een wereldwijde armzwaai om zich een deel van de meerwaarde van de pangasiusproductie toe te eigenen. De armzwaai leerde iedereen dat wat goed was voor dat kapitaal, slecht was voor de vissers.
In 1988 kwam ik toe op de visserskaaien. Ik had nog maar pas gebroken met een kleine, linkse organisatie. Ik had ermee gebroken omdat ik dacht dat de globalisering mijn dagdagelijkse geploeter nutteloos maakte. Vervolgens gaf ik een kwarteeuw lang Het Visserijblad uit. Ik had die tijd nodig om doorheen de feiten te leren dat het plaatselijke linkse activisme helemaal geen marginale bezigheid was. Integendeel, het ging naar de kern der dingen: het aanvallen van het kapitalisme. Dat linkse activisme had ook de enige weg getoond die daarbij gevolgd kon worden: het internationalisme. Na 25 jaar kwam ik tot de conclusie dat ik de oude leuze weer vanonder het stof moest halen. De Vietnamese visboeren zouden er wel bij varen en de Vlaamse vissers eveneens: werkers aller landen verenig u.

Flor Vandekerckhove

dinsdag 21 oktober 2014

Leven en werk van paster Pype

Henri Pype (1854-1926)
In oktober ging visserijaalmoezenier Dirk Demaeght op pensioen. Omdat dit hier nog altijd het land van AVV-VVK is, maakte men daar dankbaar gebruik van om tegelijk een punt te zetten achter de functie van vrijzinnig moreel consulent Patrick van Craeynest. Wie daar meer over wil weten moet maar een beetje in oude stukken van deze blog zoeken, want ik heb me daar al behoorlijk over opgewonden. Neen, de twee worden niet vervangen en de visserij oogt daardoor weer een beetje schraler dan voorheen.
Die visserij mag vandaag niet veel meer om het lijf hebben, ooit was dat wel anders. Oostende had destijds een van de modernste vissershavens van het continent. De vloot was roemrijk. De reders waren ondernemend. De sector produceerde niet alleen merkwaardige visvangsten, maar ook grootschalige bedrijven, straffe verhalen en beroemde voormannen. Daar waren volbloed Oostendenaars bij die uit beroemde geslachten voortkwamen, zoals John Bauwens (°1866-†1955), die een nazaat was van de beroemde Oostendse kaper Van Maestricht. (1) Anderen kwamen uit de Westhoek in Oostende aangespoeld. De Pannenaar Dies Decrop (°1869-†1956 ) kwam vanuit De Panne naar Oostende afgezakt en legde er de basis van een echt visimperium. (2) Kapitein Arseen Blondé (°1880 - †1971), wellicht de beroemdste Vlaamse visser ooit, was eveneens uit de Westhoek afkomstig. (3) En een enkeling kwam ons uit het binnenland toegewaaid. Dat was met name het geval bij Henri Pype, beter bekend als Paster Pype.

Henri Pype werd geboren in Geluwe en meer bepaald in het gehucht Terhand. We hebben het op de kaart moeten opzoeken en ja, Terhand ligt echt wel in het diepe Vlaanderen: ‘Op een honderdtal stappen van de herberg “In den Ondank”, naar Beselare toe, lag, omringd door dikke wilgenkoppen, de hofstede van boer Pype.’ (4) ‘Hendrik was het tweede kind van landbouwer Carolus-Ludovicus Pype en Ursula Deltour.’ (5)
Henri Pype kreeg zijn priesterroeping wel bijzonder vroeg. Toen de boerenzoon nog maar twaalf was, wist hij al dat hij priester wilde worden. ‘Hij was nog geen dertien jaar. Alles was stil op den hof. Mensen en dieren waren reeds te ruste. Toen stond de kleine Henri op, ging naar de kamer van zijn ouders, met een brandende vraag op zijn lippen: ‘K zou zo geerne voor priester leren”.’ Zo staat het te lezen in de hagiografie Paster Pype – Menhère Herrie. En priester werd hij. In 1879 werd hij gewijd en nog hetzelfde jaar kwam hij in Nieuwpoort terecht waar hij in het college les ging geven. 
In 1884 wordt hij naar Oostende verplaatst waar hij eerst onderpastoor wordt in de parochie rond de Sint-Petrus-en-Pauluskerk. Daar komt hij in contact met de vissersbevolking. Niemand noemt hem daar pastoor. Iedereen spreekt hem aan als Menhère Herrie.  In de hagiografie heet het zo: ‘Na zijn kerkdienst ging hij naar de wijken van de vissers. Leunend over de halve deuren in hun lage woonst, sloeg hij een babbeltje met de naarstige vissersvrouw’
‘’s Morgens vroeg stond hij aan de vismijn om het volk in hun doening bezig te zien. Zijn vingers streelden de krullen van de vissersjongens. Zo leerde hij zijn volk kennen. Alles leerde hij van hen, hun noden – hun werk – hun hoedanigheden – hun fouten – hun godsdienst – hun gevaar – hun taal. Dag en nacht was hij daarmee bezig.’
‘Hij zag hoe jongens van 12-13 jaar, zonder enige voorbereiding, op visvangst gingen. Voor hen was het de eerste maal, het grote avontuur waarvan ze droomden. Maar voor de ouderen, die daar aan de kaai rondzwierven — echte sukkels — was het avontuur voorbij.' ‘Sociale wetten bestonden reeds gedeeltelijk, doch voor een visser was er niets voorzien, zelfs geen pensioen van 65 F per jaar.’
De vissers brengen hem op de hoogte van de sociale mores: ‘”Weet je menhère” — was een van die klachten — “dat ik een veertien dagen in zee ben geweest en met Pasen terugkeerde. Een heel slechte vangst. Voor ons geen centiem. Niemand kreeg iets, tenzij de reder voor de slijtage van zijn schip en zijn voorzien deel voor het dekken van de kosten. Weet je wat dit betekent voor een vrouw, die verlangend naar de thuiskomst van haar man wacht en op een feestdag, in de hoop toch iets te ontvangen, en dan niets krijgt…”’
Op 22 mei 1886 wordt hij aangesteld als eerste aalmoezenier ter zee. Zijn taak bestaat erin dienst te doen op een van de twee visserijwachtschepen. Het stoomschip ‘Ville d’Anvers’ (een zeilstoomboot) doet de wintercampagne en de brikschoener ‘Ville d’Ostende’ doet de zomerdienst. De wachtschepen oefenen op de Noordzee toezicht uit op de visserij, de visserijwacht moet op zee ook geschillen beslechten, bijstand verlenen en jawel ‘de zielzorg van de manschappen en de vissers behartigen.’
Pype is nog maar een jaar in functie wanneer op 23 augustus 1887 de beroemde vissersopstand uitbreekt. Er vallen doden en de pastoors moeten de gemoederen bedaren. ‘Op 26 trekt de begrafenisstoet door de stad. Op de begraafplaats in Mariakerke voert deken Decannière het woord. Hij maant aan tot kalmte. Een visser wijst er in een toespraak op dat de twee gestorven zijn voor het belang van de vissers. Bij het neerlaten van de kisten stijgen er wraakkreten op uit de massa. Paster Pype maant in een rede aan tot waardigheid.’ (6) In de hagiografie Paster Pype – Menhère Herrie luidt het als volgt: ‘Toen heeft Paster Pype de lijkrede uitgesproken, en al zijn talenten en al zijn gaven gebruikt om de vissers tot kalmte aan te manen en om de gemoederen te bedaren, want, dit zijn ook zijn woorden: “het stormde in hun koppen”.’
Het daaropvolgende jaar sticht Pype in Oostende zijn visserijschool. Het gebouw in de Wellingtonstraat wordt hem geschonken door de weduwe van een rijke wijnhandelaar. De school wordt naar haar overleden zoon, André, genoemd: St.-Andreas. (Opmerkelijk is dat veel katholieke scholen in Oostende ook vandaag nog de naam St.-Andreas dragen.)
Bij de overgang van de XIXde naar de XXste eeuw werden er overigens wel meer visserijscholen opgericht: 1890 Blankenberge, 1893 Nieuwpoort, 1903 De Panne, 1903 Koksijde, 1903 Heist, 1906 Oostduinkerke en 1906 Ibis Bredene. Dezelfde bron leert ons ook dat er in 1867 in Oostende al een scheepsjongensschool was aan boord van de driemaster bark ‘Mathilde’. (7)  Bovenstaande info mag dan wel uit een eindwerk komen van leraars in spe, correct is het geenszins. In de opsomming ontbreken enkele scholen. Dat is het geval voor de Rijksvisserijschool van Heist en voor de visserijschool van Zeebrugge (die gevestigd was in de gebouwen van het latere seamencentre. We weten verder ook nog dat de zesjarige visserszoon Arseen Blondé in Oostende al in 1886 visserijonderwijs volgde bij ‘Mijnheer Tabary, toenmalig bestuurder van der stedelijke visserijschool.’ (8)

Henri Pype (de grijsharige, rechtopstaande man achteraan in deze merkwaardige
autobus) trok op latere leeftijd nog naar Lourdes. Hij kwam er doodziek van terug.
























Hoe dan ook, de Broeders van Liefde organiseren in Oostende vanaf 1888 het katholieke visserijonderwijs voor de jongens en de Zusters van de H. Vincentius richtten in 1892 een kook- en naaischool voor vissersmeisjes op, de St.-Germana, die zich eerst in de Cirkelstraat bevindt. Beide scholen komen er onder impuls van menhère Herrie.
Paster Pype deed meer. In 1894 richtte hij met enkele van zijn naaste medewerkers de Vrije Vissersgilde ’t Zal wel gaan op. In losse blaadjes die Dirk Demaeght in het archief van de Paster Pypeschool vond, staat te lezen dat deze gilde in de St.-Franciscusstraat gevestigd was ‘in een gebouw voor haar en door haar gebouwd’. De vereniging betrachtte ‘het welzijn’ van de vissers. Dat welzijn ‘omvat de visser gans en geheel, in zijn godsdienstige en zedelijke gevoelens, in zijn geldelijke belangen, in zijn bedrijf, zijn huisgezin, zijn maatschappelijke belangen, zijn vermaak, enz.’ Het is vandaag niet gemakkelijk om de functie van dergelijke gilde ten volle te begrijpen, een organisatie die op het eerste gezicht zowel kaarterclub, vakbond als verzekeringskas lijkt te zijn. De term gilde is afkomstig uit de Middeleeuwen, toen beroepsgroepen apart van elkaar georganiseerd werden en de basis vormden van de middeleeuwse economie. Maar in 1894 bestaan die uiteraard niet meer, of het moet in folkloristische restanten zijn. Waarom grijpt paster Pype dan terug naar zo’n organisatievorm die voorbijgestreefd is? Waarom richt hij bijvoorbeeld geen vakbond op? Een halve eeuw eerder hadden de Gentse spinners en wevers zich immers al in een katholieke vakbond verenigd. De vakbondsorganisatie is dan al bekend. Is dat voor Pype een brug te ver? Is de vakbondsorganisatie iets dat te mijden valt voor boerenzoon Pype? De gilde heeft wel een soort ziekenkas, zo blijkt uit artikel 3 van de statuten: een kas tegen ongelukken op zee, een pensioenkas en een spaarkas.
Henri Pype leeft uiteraard niet in een maatschappelijk luchtledige. De alom aanwezige katholieke kerk ziet in die tijd de concurrentie van de liberalen en de socialisten in snelvaart op zich afkomen. Ook in Oostende is de politieke strijd erg zichtbaar. De Gentse socialistische voorman Edward Anseele roept de vissers op om een van de patroons onafhankelijke coöperatieve rederij op te richten. En van patronage zijde is het dan weer het liberalisme dat aan de katholieke invloed knaagt. 
Overal komen de katholieken in het verweer. Zo richt een pastoor in die periode ook de Boerenbond op. Later volgen middenstandsorganisaties die wellicht niet toevallig allemaal op soortgelijke principes gebouwd worden. Het zijn organisaties die het zgn. ‘katholiek corporatisme’ uitwasemen. Doel is de sociale vrede te herstellen en de verschillende klassen (in ons geval varende vissers en reders) te laten samenwerken, alles uiteraard onder de beschermende mantel van onze moeder de heilige kerk. (9)
In 1995 werd er in Oostende een expositie geopend die leven en werken van Paster Pype belichtte. Aalmoezenier Demaeght leidde toen die tentoonstelling in: ‘In zijn bloeiende gilde ’t Zal wel gaan bracht hij de vissers sociale voorzieningen en via de groep “kunst genegen” werd er gezorgd voor cultuur en ontspanning.’ Demaeght noemde zijn beroemde voorganger toen een Oostendse Daens.
Gaat de vergelijking op tussen Pype en de politiek erg strijdvaardige Aalsterse pastoor Adolf Daens (1839-1907)? Niet volgens wijlen Jef Klausing die daar in HVB op reageerde: ‘Priester Daens deed het langs de politiek. Hij wilde een kristelijke partij voor de werklieden en medezeggenschap over wetten en reglementen, dit tegen de gevestigde Katholieke Partij van hoofdzakelijk rijke fabrikanten en baronnen en tegen het liberale kapitalisme. Dit was niet naar de zin van het katholieke establishment van toen en, ondanks het feit dat hij het opkomende socialisme bestreed, werd hij tot zijn scha en schande door de katholieke kerk die de gevestigde orde niet wilde verstoren in de ban geslagen.’ En verder: ‘In tegenstelling tot priester Daens wilde paster Pype geen klassenstrijd, hij streefde naar een overeenkomst tussen de verschillende klassen in het visserijbedrijf (…) In tegenstelling tot priester Daens kwam paster Pype met niemand in conflict.’ (10) In de gilde van Pype zaten arbeiders en patroons dan ook broederlijk naast elkaar. De eerste voorzitter (hoofdman genoemd) was Jaak Degraeve wiens beroep in de nevelen der tijd verscholen ligt, maar na diens dood wordt August Hamman hoofdman, waarvan we weten dat het een reder en scheepsbouwer is. Erevoorzitter is gouverneur baron Ruzette. Neen, een vakbond is dat niet.
Pype in 1922, tijdens zijn laatste mis aan
boord van de Zinnia.
Het was een kleine polemiek tussen Demaeght en Klausing, waarin Demaeght zich wellicht graag gewonnen gaf. Toch ligt daar wellicht nog veel interessant voer voor geschiedkundigen die iets dieper willen graven. Was ’t Zal wel gaan een pragmatische zet van iemand die gewoon ‘iets’ wilde doen om het lot van de vissers te verbeteren? Of zat er een politieke strategie achter? Demaeght zelf zei daarover in die openingsrede: ‘Het is belangrijk te weten dat de inspiratie van zijn Gilde onder andere ook te danken was aan het gedachtegoed van enkele belangrijke West-Vlaamse priesters. De zes jaar voor hem geboren West-Vlaamse priester-deken De Gryse van Kortrijk schreef in 1881, drie jaar vooraleer paster Pype naar Oostende kwam, een boek met de titel “Vaderlandsch recht en revolutie” met als ondertitel “Verhandelingen over de sociale questiën van heden”. Daarin werd een fel pleidooi gehouden voor de lotsverbetering van de arbeidersstand. Vele van de voorstellen die De Gryse daarin formuleert (o.a. tot het oprichten van een spaarkas, een pensioenskas en een arbeidsverzekering) heeft Henri Pype gerealiseerd. Verder zal hij wellicht binnen de priesterconferenties en tal van vakliteratuur de verdiensten vernomen hebben van priesters zoals Vanlerberghe en Lauwers, die in de katholieke volksbonden van Kortrijk en Roeselare opkwamen voor de sociale rechten van de arbeiders.’ (11)
In 1898 schonk reder August Hamman een zeilsloep aan Pype. De houten O 154 Septentrion was in 1898 in Oostende gebouwd op de werf van August Cattoor voor rekening van de reder Louis de Naeyer. Als schoolschip kreeg het in 1898 de naam ’t Zal wel gaan en het voer tot 1903 voor paster Pypes visserijschool. Ook de ontwikkeling van de scheepsmotoren ontsnapte niet aan de aandacht van Pype. Hij ging de ‘donkey’ bestuderen. In 1905 keerde hij uit Denemarken terug met een scheepsmotor om zijn leerlingen vertrouwd te maken met de ‘petrolmotor’. (Dik tien jaar later telde de Belgische vloot al 16 zeilschepen met een hulpmotor. De moderniteit vond stilaan maar zeker zijn weg naar de visserij.)
Hoger opgeleiden die zich destijds over de visserij bogen, waren veelal echte pioniers. Zo ook paster Pype. Om de visserij vooruit te helpen ging hij vreemde havens opzoeken waar hij vaartuigen, werktuigen, netten, vismethodes onderzocht en beschreef. De reis die hij bijvoorbeeld in 1897 met het visserijwachtschip Ville d’Anvers naar de Lofoten ondernam om er de visnijverheid te bestuderen is goed gedocumenteerd omdat hij daarover tal van brieven naar het thuisfront schreef. In zijn school richtte Pype een laboratorium op waar wetenschappelijke proeven uitgevoerd werden en hij had ook een museum.  Hij ontleedde de maaginhoud van vissen om hun voedingspatroon te onderzoeken en hun migratie. Al dat opzoekingwerk vond zijn weg naar publicaties: in 1890 ‘Een boekske voor de Visschers en de Visscherijscholen’; tussen 1909 en 1914 onder het pseudoniem Zeeman talrijke bijdragen in het vakblad ‘De Vlaamsche Zeevisscher’; in 1911 een omvangrijk werk ‘Over Visscherij’; in 1912 een boek ‘Over motoren’ en uiteraard ook ‘Een kerkeboek voor Zeelieden’.
Vermelden we nog dat priester-dichter Guido Gezelle bij paster Pype te rade ging om meer over het zeeleven te vernemen. Zo is er een brief bekend van Pype aan Gezelle waarin de eerste uitleg geeft over de primaire levensvormen in zee. Gezellekenner Willy Muylaert weet ook dat Gezelle aan Pype informatie vroeg voor het schrijven van zijn zeemansgedichten (‘IJslandvaarders’, ‘De Visscher’). (12)
Henri Pype was ongetwijfeld een goed mens die al zijn energie en middelen ten dienste van ‘de gewone man’ stelde. Hij deed dat voor de vissersgezinnen en gedurende WO I stond hij ook klaar om de toegestroomde vluchtelingen te helpen. In 1914 kwamen er dagelijks treinen met vluchtelingen te Oostende toe. Pype zorgde voor onderdak in zijn visserijschool en in de Vissersgilde. De gebouwen van ’t Zal wel gaan werden in die oorlog trouwens ook getroffen. Op 22 september 1917 vernietigde een obus de hele inboedel.
Na de oorlog herneemt Pype zijn aalmoezenierswerk op zee. Nu gebeurt dat aan boord van de Zinnia, een kruiser die in 1915 in Engeland gebouwd werd. Het schip wordt in 1920 naar België gebracht en Pype blijft erop actief tot 3 mei 1922, wanneer hij zijn laatste mis op het schip doet. Hij is dan 68.
Hij voelt zijn levenskrachten fel dalen en wil nog een reis naar Lourdes maken. Wanneer hij van die reis terug thuis komt, blijkt hij ernstig ziek te zijn, zo erg zelfs dat zijn medepassagiers vreesden dat hij het einde van de tocht niet zou halen. Hij sterft op 3 juni 1926 en wordt op 8 juni onder massale belangstelling begraven.
Na zijn dood krijgt de Vrije Visserijschool in Oostende zijn naam. In Geluwe en in Oostende wordt een straat naar hem genoemd. Hij krijgt een standbeeld en geeft zijn naam aan een opleidingsschip. In 2007 wordt het oud-kerkhof te Oostende naar hem genoemd. Bij de ingang van dat kerkhof bevindt zich zijn eregraf. Op deze begraafplaats vinden we nog andere groten uit de visserij. Zo ligt ook cpt Arseen Blondé er begraven en de rederszoon-politicus Hendrik Baels. (13)
Flor Vandekerckhove

(1) Over de kaper Van Maestricht: Walter Debrock, 1994. De Oostendse kapers, p. 67. Oostende, uitg. De Lachende Visch. Over John Bauwens: John Bauwens, de man die de school zijn naam gaf, in HVB 1988/II/p.45.
(2) Pros Vandenberghe, Enkele grepen uit het leven van Désiré Decrop, in HVB 2006/I/p.24-25. Herneming van een artikel uit Het Visserijblad van 20 januari 1956. — Flor Vandekerckhove, Leven en streven van Désiré Decrop, in HVB 1999/XI/11 e.v. — Flor Vandekerckhove, Het visserij-imperium van Decrop, in HVB 2005/VII/24. Ook in deze blog publiceerde ik een stuk over Decrop: http://voorlaatste.blogspot.be/2014/09/decrop-ondernemers-ter-zeevisserij.html
(3) Flor Vandekerckhove, Het leven en de werken van Arseen, alias Tjène, Blondé, in HVB 2011/XI/p.5 e.v. In deze blog vindt u een levensbeschrijving van Blondé onder http://voorlaatste.blogspot.be/2014/08/leven-en-werk-van-kapitein-arseen-blonde.html
(4) Remi Denys, 1964. Paster Pype – Menhère Herrie. Auteur Remi Denys uit Geluwe schreef het boekje in opdracht van het ‘Herdenkingscomité Paster Pype’ ter gelegenheid van de feestelijkheden ‘Oostende 1.000 jaar’.
 (5) Een compilatie van gevonden publicaties — Korte levensschets van Pasoor (Henricus) Pype — ‘Vader der visschers’. Een samenvatting van losse blaadjes die aalmoezenier Dirk Demaeght in het archief van de Paster Pypeschool vond.  In te kijken op http://demaeght.skynetblogs.be.
(6) Flor Vandekerckhove, De Oostendse vissersopstand, een feitenrelaas, in HVB 2011/V/ p.22 e.v. Gebaseerd op een lezing die wijlen Jef Klausing in 1987 gaf in estaminet De Peerdevisser te Oostduinkerke.
(7) Jongeren tijdens en na het visserijonderwijs, Seminariewerk als afsluiting van een D-cursus aan het Hoger Rijksinstituut voor Technisch Onderwijs te Brugge. Opgemaakt door Sorgeloos W., Vanhoorde G., Vandierendonck F. en Vantorre R. - schooljaar 1985-86. p.13.
(8) ‘Wie en Wat – Arseen Blondé’ van de redactie in Het Visscherijblad 1/1938.
(9) Leen Van Molle, 1990. ‘Ieder voor allen, De Belgische Boerenbond 1890-1990’ — Peter Heyman. 1998. ‘Middenstandsbeweging en beleid in België, 1918-1940, Tussen vrijheid en regulering’: ‘De katholieke landbouw- en middenstandsleer waren natuurlijk met elkaar verwant en vonden hun wortels allebei in het katholiek corporatistisch denken van de jaren 1870-1880. Zowel de Franse als de Duits-Oostenrijkse corporatistische school oefenden een grote invloed uit op de leidende sociaal-katholieke denkers en “hommes d’oeuvres” in België’ p. 53. Zou dit ook voor Henri Pype gelden?
(10) Dirk Demaeght: ‘Paster Pype was de Oostendse Daens’. in 1995/XI/12.  Jef Klausing: ‘Paster Pype was helemaal niet de Oostendse Daens’ in HVB 1995/XI/14.
(11) Dit stuk over ’t Zal wel gaan van paster Pype zou onvolledig zijn, mochten we nalaten te vermelden dat de laatste aalmoezenier ter zeevisserij, Dirk Demaeght, in 1999 een gelijknamige liefdadigheidsorganisatie opgericht heeft.
(12) Willy Muylaert,Guido Gezelle, Pastoor Pype en de Oostendse visserij’. HVB, 1990, I, pp. 27-29.
(13) Over de redersfamilie Baels publiceerde ik eerder in deze blog al: http://voorlaatste.blogspot.be/2014/06/leven-en-werken-van-de-redersfamilie.html


donderdag 25 september 2014

Decrop, ondernemers ter zeevisserij

— Dies Decrop (links, met medailles) is actief in het gemeenschapsleven van De Panne.  Zijn kapitaal brengt hem naar Oostende waar  zijn zonen een waar visserij-imperium uitbouwen. —









Ons verhaal start in De Panne, tijdens de Eerste Wereldoorlog, waar we aan boord gaan bij schipper Désiré, alias Diesje, Decrop, een kleine, maar ondernemende reder. (3) Dies Decrop (°Adinkerke 28-10-1869 - † Oostende 15-01-1956) is de zoon van Anna Debra en Désiré senior. Het koppel baat een herbergje uit. Maar het ondernemen zit al vele generaties lang in de familie: ‘Gedurende de 17e eeuw treft men eveneens de kaper Inghel Decrop aan die in 1643 een arm verloor tijdens een gevecht op zee. Is het van deze verre voorzaat wellicht dat Dies Decrop zijn karaktereigenschappen erfde? Zijn bekende roekeloosheid en koppigheid, waardoor hij voor niets uit de weg ging, zodat hij een der bekendste vissersfiguren uit De Panne werd. (…) Als eerste visser uit de Westhoek liet hij zijn vaartuig te Grevelingen bouwen, voer naar Lowestoft waar een donkey-ophaalmachine in het vaartuig werd aangebracht.’ (3) Dies trekt reeds als 10-jarige ter zeevisserij. Wanneer hij 17 geworden is voert hij al het bevel over een schip. Hij trouwt en zijn echtgenote Odila Velghe (†22-01-1948) baat een speelgoedwinkel uit. (Net zoals ik hebt ook u ongetwijfeld moeite om u zo’n speelgoedwinkel in het begin van vorige eeuw voor te stellen.)
In WO I neemt Decrop het op zich om regelmatig het oorlogsgeweld te tarten en zijn thuishaven te voorzien van alles waaraan daar een tekort is. Hij loodst zijn grote, in Grevelingen gebouwde schip doorheen de mijnenvelden om De Panne te bevoorraden. Hij brengt de waar uit Engeland tot bij ‘het Potje’ voor de rede, waar de goederen in roeibootjes overgeladen worden. De waren die schipper Decrop vanuit Engeland meebrengt zijn dan ook even duur als ze schaars zijn en tegen de tijd dat de wereldbrand uitgewoed is, is het gezin rijk geworden. (4) Het kapitaal belegt hij in enkele smacks die hij vanuit Oostende laat opereren, want vanuit die stad wordt Europa met vis bevoorraad. Het beheer over de smacks wordt door de ouder wordende Désiré in handen gegeven van zijn zonen Lucien en Charles. Zij gaan de visserij van de jaren twintig mee vorm geven.
Het ondernemen zit ook de twee zonen in het bloed en ze zullen het niet bij de zeilvisserij laten. De tijd van het zeil is voorbij en op zee zien we twee nieuwe types vissersvaartuigen met elkaar in concurrentie treden. Enerzijds zijn er de stoomschepen die hun hoogdagen beleven, anderzijds vindt de ontploffingsmotor hoe langer hoe meer zijn weg naar de kaaien. (5) Het zijn de kleine, moderniserende reders uit de zeilvaart (zoals Désiré Decrop) die de voorkeur geven aan de ontploffingsmotor, want aankoop en uitbating van een stoomschip wegen te zwaar voor kleine zelfstandigen. Kapitalisten daarentegen investeren bij voorkeur in de stoomvaart (die grotere omzetten maakt dan de kleinere motorschepen, maar waarvan de aankoop en de uitbating ook veel duurder is).
Lucien Decrop, zoon van Dies, kiest bij die modernisering dus in eerste instantie voor de ontploffingsmotor. Op 7 december 1929 groeit uit de bestaande Pêcheries d’Islande de NV Motorvisserij. Lucien Decrop die er de leiding van neemt loopt hard van stapel. In dat jaar laat de rederij de O 291 Teniers & Jordaens bouwen. Tussen 1929 en 1931 brengt de onderneming nog eens vijf motorschepen met schildersnamen in de vaart: O 292 Van Eyck; O 293 Vanderweyden; O 294 Vander Goes; O 295 Memlinc; O 296 Breughel. (6) Daar blijft het niet bij. Het is ook diezelfde rederij die voor WOII het grootste motorschip van de vloot in de vaart brengt. De O 297 Rubens verlaat in 1938 de scheepswerf Béliard. Deze Rubens is goed voor 320 bt en 700 pk. (7)
De touwfabriek van de familie Decrop zal honderden Oostendenaars tewerk stellen.
De ontploffingsmotor is in opmars en de stoomvisserij verkeert in neergang. Slechts twee rederijen zijn op het einde van de jaren dertig nog actief in de stoomvaart (Pêcheries à Vapeur en Oostendsche Reederij); het aantal stoomschepen is gezakt van 36 in 1931 tot 16 in 1939. Maar tegen het einde van de jaren dertig doet zich op de scheepsmarkt een opportuniteit voor. De rederijen krijgen de kans om in Engeland tegen spotprijzen oude stoomtreilers aan te kopen. Decrop laat het buitenkansje niet liggen en de Motorvisserij schaft zich drie stoomtreilers aan: O 296 Van Oost, O 298 Van Dyck, O 299 Van Orley. (8)
De vloot van de NV Motorvisserij krijgt in de Tweede Wereldoorlog rake klappen. De O 293 Vander Weyden, O 297 Rubens, O 299 Van Orley blijven achter in het geweld. (9) Wie het dynamisme wil smaken dat de sector in die tijd uitstraalt moet maar eens volgend rijtje aflopen. Onmiddellijk na de oorlog bestelt Motorvisserij in Engeland twee grotere en twee kleinere stoomtreilers. In 1946 laat Decrop inderdaad alweer vier schepen bouwen (O 297 Rubens, O 299 Breughel, O 293 Van der Weyden, O 294 Van Orley). Toen de eerste van deze treilers, de O 297 Rubens op 8 juli 1946 in de vaart kwam was dit de grootste treiler tot dusver in ons land uitgebaat. (10) In 1947 chartert hij nog eens drie vaartuigen: O 301 James Ensor, O 302 Frans Courtens, O 303 Artan. In 1948 komen de O 304 Laarmans en de O 305 François Musin de vloot vervoegen (in datzelfde jaar worden de verouderde O 296 Van Oost en O 298 Van Dyck verkocht). (11) Al in 1950 volgt de modernisering: de O 298 Van Dyck (1950), O 293 Van Eyck (1951), O 294 Van Orley (1951), O 395 Van der Weyden (1954). (12)
Tegelijk krijgen we een sector waarin de oorspronkelijke, kapitalistische ‘stoomrederijen’ een voor een verdwenen zijn. Alleen de Motorvisserij van Decrop reedt nog zes stoomschepen uit. Meer nog, in 1957 brengt de rederij de twee grootste stoomtreilers die ooit in ons land werden ingezet in de vaart, de zusterschepen O 297 Rubens en O 299 Breughel, eenheden van 769 brutoton, 188 voet lengte tussen de loodlijnen en aangedreven door een stoommachine van 1450 pk. Het tijdperk van de stoom ligt dan, zoals gezegd, nochtans al achter ons. De tijd van de massale visaanvoer is voorbij en het tijdperk van de schaarste (die later aanleiding zal geven tot het opleggen van de beruchte quota) is aangebroken. De rederij poogt nog de massale aanvoer aan te houden door de visserij te verleggen naar de Bereneilanden, Groenland en in 1959 zelfs Labrador. Tevergeefs. De proefnemingen mislukken, deels door onvoldoende vangsten, deels door slechte markten. De laatste stoomtreiler (O 298 Van Dyck) trok op 14 januari 1964 voorgoed naar Engeland. Daarmee werd een belangrijk hoofdstuk van onze visserijgeschiedenis afgesloten. Het tijdperk van de stoomvisserij (1884-1964) had tachtig jaar geduurd. (13) In 1950 moderniseert Decrop de vloot: de O 298 Van Dyck (1950) is de eerste in de rij. Volgen nog de O 293 Van Eyck (1951), O 294 Van Orley (1951) en O 395 Van der Weyden (1954).
Het kantoor van Decrop bleef tot het begin van de XXIste eeuw onaangeroerd.
De ondernemingsijver van Lucien Decrop bleef uiteraard niet onopgemerkt en toen op 29 november 1938 het Verbond der Reeders Vereeniging gesticht werd, was het niet meer dan logisch dat ‘het voorzitterschap aan den heer L. Decrop opgedragen werd’. Maar de activiteit van de familie Decrop heeft zich niet beperkt tot de rederij. In 1947 wordt het herstellingsbedrijf ‘Scheepsmetaalwerken’ opgericht. In datzelfde jaar ziet de ‘Frigorifères du Littoral’ het daglicht. Decrop was de eerste ondernemer die in België een fabriek oprichtte voor het diepvriezen van vis. De merknaam Crop’s van de visverwerker werd alom bekend. Ostend Stores & Rope Works is al sinds 1922 in handen van de familie. Maar als het bedrijf op 28 oktober 1961 in Oostende de nieuwe fabrieksgebouwen opent zijn de kolommen van de plaatselijke pers te klein om de lof van de ondernemer te zingen. Lucien wordt niet minder dan de ‘prins van de industrialisatie van Oostende’ genoemd. (14) Dat valt licht te begrijpen, want de ‘touwfabriek’ zette in het industriearme Oostende destijds vele honderden mensen te werk. De meeste van die ondernemingen zijn intussen wel ter ziele gegaan, maar sommige nog niet zeer lang. Ostend Stores hield het als Multinet nog tot enkele jaren geleden uit. Maar ook het vandaag nog steeds florerende Morubel werd door Decrop gesticht.
Door deze brede waaier van activiteiten beperkte de maatschappelijke positie van Decrop zich niet tot deze van voorman van de reders ter zeevisserij. Dat vernemen we uit het Franstalige dagblad La Métropole dat in 1955 uitgebreid over de visserijsector rapporteert. De inleiding wordt in die krant geschreven door M.L.P.H. Decrop, die omschreven wordt als le président de la Fédération nationale de la pêche, de l’industrie et du commerce du poisson. (15) Daarnaast hebben zijn activiteiten hem tot boven in de Europese top van de ‘touwsector’ gebracht. Zo zien we in een ander Franstalig blad dat hij ook voorzitter genoemd wordt van de Working Committee Hard Fibre van de OECE en de Fédération Européenne des Filatures de Fibre Dure (Fidufil) (16) Dat we deze informatie vinden in Franstalige kranten toont aan dat de familie Decrop intussen tot de ondernemerselite van de natie gerekend mag worden; een elite die in die tijd nog Franstalig is en waarbij de nazaten van de kleine Pannenaar Diesje Decrop zich graag aansluiten.Tegelijk verdwijnt het familiekapitaal langzaam maar zeker volledig uit de visserij en gaat het op zoek naar meer renderende oorden. De inmiddels verfranste familie Decrop heeft het einde van de sector niet afgewacht om zich eruit terug te trekken.
Flor Vandekerckhove

 (1) Flor Vandekerckhove, Het leven en werk van Arseen ‘Tjène’ Blondé, in Bood & Rozen, 2012/1, ps 54-65.
(2) Arseen Blondé in HvVB XI/2011; Paster Pype in HvVB I/2012; John Bauwens in HvVB III/2012; Aspeslagh in HvVB VII/2012; Baels in HvVB VIII/2012; Duribreux in HvVB IX/2012.
(3) Over Désiré Decrop (1869-1956), vader van Lucien en Charles, publiceerde HVB een in memoriam in de editie van 20 januari 1956. Ook in HVB 1999/ XI/p.11 beschreven we ’s mans levensgeschiedenis.
(4) Désiré Decrop, Markante figuur uit de visserij van De Panne, in Duinengalm, katholiek maandblad voor de bevolking van De Panne, nummer 27, maart 1956.
(5) Marcel Poppe, Van mannen en van de zee, tweede druk, Oostende 1982, p. 24: ‘Over geheel de kust waren er in 1920 in
totaal 33 stoomschepen, 275 zeilsloepen en 17 motorboten.’
(6) Ib. p. 33. Alle goed voor130 bt, 240 pk, 93 voet tussen de loodlijnen. Terloops merken we op dat we in de levensbeschrijving die wijzelf
destijds over Désiré Decrop gepubliceerd hebben (HVB 1999/
XI/11) wel zeer kort door de bocht gegaan zijn toen we schreven:
‘Na 1918 bracht hij te Oostende enkele smacks in de vaart. Nog later investeerde hij zijn geld in stoomtrawlers.’ Dit mag juist zijn, maar er werd door ons dan wel eerst een grote periode weggegomd waarin het kapitaal van Decrop in motorschepen geïnvesteerd werd. De rederij van de familie Decrop heette dan ook niet voor niets NV Motorvisserij.
(7) ib. p. 34.
(8) Het gebeurde 50 jaar geleden. NV Motorvisserij bestaat 25 jaar, in HVB 2004/XII/p. 26.
(9) ib. p. 26. In 1939 ging ook de O 294 Van der Goes verloren en werd de O 296 Breughel verkocht.
(10) Marcel Poppe, Van mannen en van de zee, tweede druk, Oostende 1982, p. 40. Deze Rubens was 50,60 meter lang, en voer op een stoommachine van 850 pk. Deze nieuwe stoomschepen waren veel moderner dan hun voorlopers. De stoom werd met olie opgewekt, in plaats van met kolen. Ze werden daarom de ‘oliebranders’ genoemd.
(11) Het gebeurde 50 jaar geleden. NV Motorvisserij bestaat 25 jaar, in HVB 2004/XII/p. 26. In 1949 werden de drie gecharterde schepen weer aan de staat overgemaakt. De O 295, O 290 en O 292 werden verkocht. De O 304 ging verloren. Niet minder dan tien mensen lieten daarbij het leven.
(12) ib. De oudere Van der Weyden, van Orley en Jordaens werden verkocht.
(13) Marcel Poppe, Van mannen en van de zee, tweede druk, Oostende 1982, p 45.
(14) ‘Ostend Stores & Ropeworks, de grootste en de meest moderne touwslagerij van Europa plechtig geopend te Oostende’, in het Nieuwsblad van de Kust, 2 november 1961, p. 11.
(15) La Métropole, édition spéciale; 1 april 1955.
(16) Le Phare dimanche, 6 juli 1952.