zondag 7 december 2014

Gaston Duribreux, romancier van de visserij

De familie van de Oostendse schrijver Gaston Duribreux (1903-1986) is uit Frans Vlaanderen afkomstig. Middelbare onderwijs volgt hij in Oostende aan het O.-L.-Vrouwecollege. Daarna trekt hij naar het buitenland om er zich te bekwamen als hotelier. Hij verblijft daarvoor een jaar in Duitsland en drie jaar aan de Franse Riviera. In 1928 vestigt hij zich in Mariakerke-Oostende waar hij het goed gereputeerde hotel Miramar exploiteert. Die naam (Miramar is Spiegel van de zee) leent hij van het groot hotel aan de Azurenkust waar hij zijn beroepskennis eerder geperfectioneerd heeft.
In die tijd hebben de Oostendse hoteliers buiten het zomerseizoen maar weinig om handen. In de zomer verzorgt Gaston Duribreux zijn klanten en de rest van het jaar schrijft hij romans. Eerst doet hij dat in het Frans, maar nadat hij aangevoeld heeft dat hij de Vlaamse vissers onmogelijk in het Frans kan laten converseren, schakelt hij over op het Nederlands.
Uiteindelijk zal Duribreux zo’n twintig boeken produceren. Daarin gaat het veelal over de gevolgen van de oorlog op de menselijke psyche, de worsteling van de diepgelovige mens met goed & kwaad en over de visserij. Soms zijn deze drie thema’s in eenzelfde boek terug te vinden, dat is met name het geval in zijn vissersromans. Voor die romans kreeg hij in 1947 de Lode Baekelmansprijs (1)
Vanaf zijn eerste werk, dat onder het pseudoniem Jan van Wieren verschijnt, Karoen in ’t aanschijn van de zee (1934), worden de thema’s zichtbaar: de kwelling van de oorlog; de tegenstelling tussen zee en land (die bij Duribreux ook symbolisch is); het katholieke geweten; de zee als zuiverend element, tegengesteld aan de mens die zich vechtend van de chaotische zee losmaakt om orde in zijn ziel te vinden.
De mannelijke figuren zijn gekwelde figuren, zoals de schrijver er ongetwijfeld zelf een is. Maar wie gekweld wordt is daarom nog geen zwakkeling. Centraal ‘staat de Noordzeevisser, d.i. de harde, strijdbare man, die slechts zichzelf vermag te bevestigen in de dagelijkse worsteling tegen de uiteraard onoverwinbare heerseres: de zee.’ (2)
Bruun is de eerste roman die hij onder eigen naam schrijft. Het blijkt uiteindelijk een van zijn beste te zijn en hij ontvangt er in 1942 de Debuutprijs van de provincie Antwerpen voor.  ‘s Nachts, tijdens de visvangst, betuigen de zwijgzame vissers uit het duinengebied van de Westhoek hun trouw aan de zee. De protagonisten strijden tegen een nachtelijk tempeest in bladzijden die aan de buitenlandse grootmeesters van het genre (Conrad, Masefield…) laten denken. De mannen staan in het aangezicht van de dood en hebben alleen God als steun. De strijd gaat door eens ze aan land zijn. De vissers van Duribreux staan model voor de mens die zijn bestemming niet kan ontlopen.
Zo gekweld als Duribreux’ mannen zijn, zo zuiver zijn de vrouwen; mysterieus en moeilijk te doorgronden. Zo is ook Anna uit De laatste visschers (1940). In dat boek staat een sociaal verschijnsel centraal: jongeren hebben geen oor meer voor de lokroep van de zee en zoeken hun heil liever in landbouw die uitgeoefend wordt in de arme zandgrond van de Westhoekduinen. Het veroorzaakt de nodige conflicten met de oudere generatie die de zee trouw wil blijven.
In 1941 publiceert Duribreux Derina, een eerste roman die zich niet in de visserij afspeelt, maar het hoofdpersonage Derina is wel de dochter van een zeeofficier. Zijn heldin worstelt met de echtelijke trouw, maar wordt uiteindelijk van ‘de zonde’ weerhouden. Eens de begeerte overwonnen is, ebt de ermee gepaard gaande dreiging weg.
De roeschaert (1943) brengt ons weer naar de visserij. Het sneeuwt en Manjerik kan niet uitvaren. De roeschaert (een kwade geest die de zeelieden aan de kust zit op te wachten) blaast hem wraakgedachten in. Hij wil afrekenen met visser Ghouwy die lang geleden zijn vader vermoord heeft. Uiteindelijk komt de moordenaar in het water om.
De bron op den berg (1945) is geen vissersroman, maar gaat daarom niet minder over de tweespalt van zee en land, het vaste en het vloeibare. Irma, een vissersdochter, verlaat de zeekant met de landman Benoo Spetebroodt. Benoo mag dan geen visser zijn, maar hij is, net als de figuren uit de vissersromans, een rusteloze mens die zijn kwellingen niet kwijtgeraakt.  Benoo wordt gedood door de ‘kommiezen’ en weduwe Irma groeit uit tot een trotste, zwijgzame moederfiguur. Ze strijdt voor haar bron op de berg, het enige water dat zij, kind van de zee, nog bezit. Duidelijk is dat de bron de zee vervangt als geestelijke kracht.
De door Scriptores Catholici bekroonde roman De grote hemme (1950) verschijnt eerst als feuilleton in De Standaard. In het boek verlaat Duribreux weer de visserij. Het is een oorlogsverhaal. Gusta staat er alleen voor in de hoeve uit de titel van het boek. Kan zij zich ‘zuiver’ houden naarmate de avances van de Duitse militairen toenemen?
Is de visserij voor Duribreux uitgeput als inspiratiebron? Neen, want in 1951 verschijnt Het gouden zeil dat hetzelfde thema behandelt als De laatste visschers: het conflict tussen een jonge man (Bens Bonjé) die voor een leven aan de wal kiest en de oude visser (in dit geval zijn vader) die de zee trouw wil blijven.
Duribreux wisselt het schrijven van vissersromans af met ander werk dat langzaam de overhand krijgt, maar zover zijn we nu nog niet. De zure druiven (1952) is een oorlogsroman, maar in 1953 verschijnt Tussen duivel en diepzee, weer een vissersroman. Dat boek krijgt de Vlieberghprijs van het Davidsfonds en de Vijfjaarlijkse prijs van de provincie West-Vlaanderen. De thematiek is verwant met De zure druiven, maar dan in het vissersmilieu. De innerlijke verscheurdheid van stuurman Degraeve wordt veroorzaakt door de oorlog, maar hij transformeert de littekens tot waarden die hem stimuleren ‘om steeds in de natuur te overwinnen wat hij het meest vreest’; d.i. zowel de woeste zee als het menselijk tekort. Hij vervult zijn plicht tot het uiterste. Dat is ook wat de katholieke mens volgens Duribreux hoort te doen: niet plooien voor de frivole moderniteit! Tegelijk beseft Degraeve — ook typisch voor Duribreux — dat hij als mens gefaald heeft.
In Schipper Jarvis (1954) ontmoeten we een gewezen oostfrontstrijder (weer iemand die gehavend uit de oorlog komt) die het bevel voert over een nauwelijks zeewaardige visbak. ‘s Mans godgelovigheid is zo sterk zelfs dat de teksten ongeloofwaardig zijn: ‘Ik geloof in God als enkelvoudige vaste waarheid, niet omdat ik zijn bestaan bewijzen kan, maar omdat de zekerheid van God in mij vastgeankerd zit, deel uitmaakt van mijn substantie, en ik weiger, halsstarrig en eigenzinnig, wat buiten deze, aan mijn vezels verbonden, godszekerheid ligt. In mijn gehele zijn is God. Ik kan niet anders’. Het citaat maakt wel duidelijk dat de schrijver het zijn plicht vindt om zijn conservatieve visie op het geloof uit te dragen. Dat gebeurt dan ook in de drie daaropvolgende boeken. Twee daarvan zijn parabels: De parabel van de gehate farizeeër (1955) en De parabel van de geliefde tollenaar (1956) en het derde is de roman Kantwerk en zwanen (1958). Die gaat ten volle over de thematiek van zonde & straf, schuld & boete, problemen die volgens Duribreux niet door de mens opgelost kunnen worden.
Is de visserij inmiddels als inspiratiebron uitgeput? Daar lijkt het wel op. Zijn volgende roman, Het wrede spel (1960), speelt zich wel af in een Vlaams kustdorp, maar zonder dat er vissers aan te pas komen. Ook hier vinden we de nasleep van de oorlog en het worstelen met het menselijk tekort.
Het wrede spel zou overigens het op een na laatste werk van Duribreux worden. Hij laat de pen daarna tien jaar lang liggen. Blijkt dat de conservatieve Duribreux zich maar moeizaam kan verzoenen met de losse zeden die de nieuwe tijden met zich meebrengen. Dat komt eerder al tot uiting in hoger vermelde Parabel van de gehate farizeeër. Daarin laat hij een figuur zeggen: ‘[D]e ijveraars van de godsdienst moesten er zich voor wachten het geloof aan de losse zeden van de maatschappij aan te passen.’ In 1971 zegt Duribreux daarover: ‘Ik heb me in die jaren gevoeld als een gekwetst dier, dat in zijn hol terugkeert en langzaam zijn krachten herstelt. Na tien jaren voel ik me teruggedreven uit dat hol. Door verontwaardiging. Ik ben een volkomen geëngageerd schrijver met ’n eindeloze kwetsbaarheid. De richting die de Kerk aanneemt doet me pijn en ik verzet me tegen die richting met al m’n gaaf gebleven weerbaarheid.’ (3)  De losse zeden die hij rond zich ontwaart, vindt hij maar niets.  Dat blijkt ten volle uit zijn laatste boek Ballade van de hopeloze zuiverheid (1971) waarin de dochter van de dorpsonderwijzer sterft omdat zij haar zuiverheid niet wil prijsgeven. Liever dood dan bloot!
Gaston Duribreux, die meer dan welke andere Vlaamse schrijver verhalen over de visserij geschreven heeft, komt in zijn totale oeuvre naar voor als een getormenteerde persoonlijkheid, ‘bezeten door een kuisheidsfanatisme wellicht een trauma uit zijn jeugd.’ (4). Het is dan ook niet moeilijk om ons voor te stellen dat hij in de morele verschuivingen die de sixties kenmerken — vrijheid, blijheid! — het werk van de duivel herkent. En misschien ook van… de roeschaert.
Flor Vandekerckhove

(1) De Lode Baekelmansprijs is een Vlaamse literatuurprijs die van 1940 tot 2000 driejaarlijks werd toegekend aan een in het Nederlands geschreven werk van een Belgisch schrijver dat verband houdt met de zee. De prijs is gesticht door het Comité Lode Baekelmans en wordt toegekend door de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde in Gent.
(2) Paul Hardy in de reeks ‘Ontmoetingen’, uitgeverij Desclee De Brouwer,1963.
(3) Gaston Duribreux in Gazet van Antwerpen, 29 augustus 1971.
(4) http://users.skynet.be/fa263248/duribreux/Duribreux.htm